To Do

Dutch verb DOEN – Examples with pronouns

Pronoun	Present Simple	Past Simple	Future Simple
Ik	Ik doe het werk.	Ik deed het werk.	Ik zal het werk doen.
Jij	Jij doet het werk.	Jij deed het werk.	Jij zult het werk doen.
U	U doet het werk.	U deed het werk.	U zult het werk doen.
Hij	Hij doet het werk.	Hij deed het werk.	Hij zal het werk doen.
Zij (sing.)	Zij doet het werk.	Zij deed het werk.	Zij zal het werk doen.
Het	Het doet het werk.	Het deed het werk.	Het zal het werk doen.
Wij	Wij doen het werk.	Wij deden het werk.	Wij zullen het werk doen.
Jullie	Jullie doen het werk.	Jullie deden het werk.	Jullie zullen het werk doen.
Zij (pl.)	Zij doen het werk.	Zij deden het werk.	Zij zullen het werk doen.

Present: the verb agrees with the subject. Pattern: ik doe, jij/u/hij/zij/het doet, wij/jullie/zij doen. In main clauses, the finite verb is in second position (V2).
Past: doen is a strong (irregular) verb. The vowel changes: singular deed, plural deden (with -en).
Future: formed with zullen + infinitive doen. Only zullen is conjugated (e.g., ik zal, jij/u zult, wij zullen); doen stays in the infinitive and typically comes at the end of the clause.
Note: u uses the same present form as jij (doet) and the same future form (zult).