To Have

Dutch verb HEBBEN – Examples with pronouns

Pronoun	Present Simple	Past Simple	Future Simple
Ik	Ik heb het boek.	Ik had het boek.	Ik zal het boek hebben.
Jij	Jij hebt het boek.	Jij had het boek.	Jij zult het boek hebben.
U	U heeft het boek.	U had het boek.	U zult het boek hebben.
Hij	Hij heeft het boek.	Hij had het boek.	Hij zal het boek hebben.
Zij (sing.)	Zij heeft het boek.	Zij had het boek.	Zij zal het boek hebben.
Het	Het heeft het boek.	Het had het boek.	Het zal het boek hebben.
Wij	Wij hebben het boek.	Wij hadden het boek.	Wij zullen het boek hebben.
Jullie	Jullie hebben het boek.	Jullie hadden het boek.	Jullie zullen het boek hebben.
Zij (pl.)	Zij hebben het boek.	Zij hadden het boek.	Zij zullen het boek hebben.

Present: irregular paradigm — heb (ik), hebt (jij), heeft (hij/zij/het, and commonly u), hebben ( wij/jullie/zij). Note: u hebt is also correct but less common than u heeft in modern usage.
Past: strong/irregular past with vowel change — singular had, plural hadden (with -en).
Future: formed with zullen + infinitive hebben. Only zullen is conjugated (e.g., ik zal, jij/u zult, wij zullen); hebben stays in the infinitive and typically comes at the end of the clause.
Word order: in main clauses the finite verb is in position 2 (V2). In subclauses, both zal/zult/zullen and hebben move to the end of the clause.